Vaste Kamercommissie Justitie en Veiligheid ingelicht over 1 jaar AVG
https://youtu.be/fggP0Zfh0Bo Wat zijn de ervaringen van ons vakgebied na 1 jaar AVG? KVANBRAIN bericht...
Tussen 2016 en 2018 hebben veel archieven hun prentbriefkaartencollecties grotendeels op zwart gezet door de juridische onzekerheid die ontstond na een uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is in hoger beroep verworpen. Archieven zouden deze collecties dus weer online kunnen zetten. Maar hoe dan? Dit praktische handvat helpt je te bepalen welke delen van je collectie je met welke risicoafweging online kunt plaatsen.
Fotograaf Johannes Roovers (1912-2000) was een fotograaf die stads- en straatgezichten maakte tot ongeveer 1965. Deze foto’s zijn gebruikt op bijvoorbeeld prentbriefkaarten en als illustraties in boeken. Roovers heeft in 1982 een overeenkomst gesloten met (eenmansbedrijf) uitgeverij Voet, daarin heeft hij de auteursrechten op tenminste 35.000 foto’s overgedragen aan de uitgeverij. Erfgoed Leiden en Omstreken (ELO) heeft net als vele archieven en erfgoedinstellingen een online beeldbank. Daar staan ook prentbriefkaarten op die geen naam van de fotograaf en/of uitgever bevatten. Dat geldt ook voor de 26 prentbriefkaarten die Voet in 2016 in de Leidse beeldbank opmerkt en waarvan hij stelt dat er (25, twee zijn identiek) foto’s van Roovers op staan. Voet stelt dat hij rechthebbende is en hem ten onrechte geen toestemming is gevraagd. Voet vraagt een vergoeding van ELO, net zoals hij dat gevraagd heeft bij andere erfgoedinstellingen. De uitgeverij vraagt hiervoor 75€ per foto.
Voor 15 foto’s geldt dat ze als voor het eerst als prentbriefkaarten zijn gepubliceerd met alleen de naam van een uitgever erop. Volgens ELO hebben die uitgevers op grond van artikel 8 Auteurswet (Aw) als de rechthebbenden te gelden en niet Roovers, omdat op grond van artikel 8 de openbaarmaker als maker wordt aangemerkt wanneer er geen feitelijke vervaardiger op het werk vermeld staat.
Voor 10 foto’s (op 11 prentbriefkaarten) geldt volgens ELO dat ze niet meer auteursrechtelijk beschermd zijn omdat ze zonder de naam van de feitelijke maker zijn gepubliceerd als anonieme werken. Op grond van art. 38 lid 1 geldt voor anonieme en pseudeonieme werken een beschermingsduur van 70 jaar na publicatie en de 11 prentbriefkaarten zijn al langer dan 70 jaar geleden gepubliceerd (in dit geval vóór 1946, nu deze zaak in 2016 begon).
Dit dispuut leidt tot een rechtszaak die ELO in 2018 verloor. Tegen deze eerste uitspraak is ELO in beroep gegaan. Dat heeft zij gewonnen. Er komt hiermee deels een einde aan een lange onzekerheid die in de sector heerste.
Hieronder hebben we geprobeerd om twee praktische handvatten te schrijven over de twee artikelen waar ELO zich op beriep. Allereerst het artikel over anonieme en pseudonieme werken waar geen feitelijke vervaardiger op staat (art. 38 lid 1). Daarna een praktisch handvat over werken die als eerste worden gepubliceerd zonder de naam van de feitelijke vervaardiger maar met alleen de naam van de openbaarmakende partij (art. 8). Tenslotte gaan we nog kort in op de vergoedingen die voor een dergelijke auteursrechtinbreuk betaald moeten worden.
Van objecten waarvan je niet weet wie de vervaardiger is kan je geen toestemming krijgen voor online publicatie. Een vuistregel die dan vaak gebruikt wordt is “Van een werk waar geen maker vermeld is en dat meer dan 70 jaar geleden is gepubliceerd, daarvan is het auteursrecht vervallen”. Dit is kort gezegd wat in artikel 38 lid 1 Aw staat. Het Hof heeft dit perspectief bevestigd en gepreciseerd dat met ‘maker’ in art. 38 lid 1 de feitelijke vervaardiger wordt bedoeld. Maar voor de zekerheid is het wel verstandig om, gelet op wat hierna volgt over art. 8, deze vuistregel aan te scherpen:
“Wanneer het werk geen enkele maker, d.w.z. geen feitelijke vervaardiger noch een openbaarmakende partij zoals een uitgever, vermeldt dan vervalt het auteursrecht op de 1e januari die volgt op het verstrijken van de termijn van 70 jaar na publicatie. “
Maar er is een uitzondering. Wanneer een feitelijke vervaardiger vóórdat deze termijn van 70 jaar na publicatie is verstreken, kenbaar heeft gemaakt dat het werk door hem gemaakt is dan geldt de gebruikelijke duur van het auteursrecht: 1 januari opvolgende 70 jaar na de dood van de maker. Dus auteursrecht van een persoon die in 1950 overleden zou dan verlopen op 1 januari 2021.
De rechter geeft aan dat het de feitelijke vervaardiger – en niet een andere partij – gedurende zijn leven moet zijn die kenbaar maakt welke anoniem gepubliceerde werken van hem zijn. Alleen wanneer de maker dat zelf doet, geldt de gebruikelijke langere beschermingsduur (conform art. 38 lid 3). Dit heeft Roovers volgens het Hof niet gedaan.
Deze afwegingen zien er in een beslisboom zo uit:
Gebruik maken van art. 8 blijkt complexer. Art. 8 Aw zegt, kort gezegd, dat wanneer een openbare instelling, vereniging, stichting of vennootschap een werk publiceert zonder daarbij de maker te vermelden, zij dan als rechthebbende heeft te gelden. Omdat zo’n organisatie niet kan overlijden duurt het auteursrecht dat zij heeft op het werk tot 1 januari opvolgend 70 jaar na publicatie.
De rechter geeft in deze zaak aan dat een erfgoedinstelling geen beroep kan doen op dit artikel. Alleen de openbaarmaker zelf zou dit kunnen doen (hier de oorspronkelijke uitgever) en ook alleen wanneer er sprake is van een (impliciete of expliciete) opdrachtrelatie met de feitelijke vervaardiger. De consequentie hiervan is dat er juridische onzekerheid is ontstaan voor werken die langer dan 70 jaar geleden voor het eerst zijn gepubliceerd en waarop alleen de uitgever vermeld is.
Wanneer de maker geen opdrachtrelatie had met de uitgever (maar bijvoorbeeld het werk al eerder gemaakt had en de uitgever alleen een eenmalige toestemming (licentie) voor publicatie had gegeven), dan behoudt hij zelf het auteursrecht. Dat geldt ook wanneer er wel sprake was van een opdrachtrelatie maar de feitelijke vervaardiger achteraf kan aantonen dat de openbaarmaker zijn naam ten onrechte niet op het werk heeft vermeld (bijvoorbeeld omdat ze dat wel samen hadden afgesproken). In deze beide gevallen is de duur van het auteursrecht de gebruikelijke 70 jaar na de dood van de maker, in plaats van de kortere termijn van 70 jaar na publicatie die bij art. 8 hoort. Dit kan een groot verschil betekenen voor de praktijk van erfgoedinstellingen. Daarbij is weet een archief vaak niet wat de precieze relatie is tussen de maker en uitgever. Voor oudere werken is dit ook vaak niet meer bekend of te achterhalen.
Je hebt in je collectie een prentbriefkaart met een foto uit 1949, hier staat alleen maar de naam van de uitgever op. Voorheen was de gedachte dat dit materiaal onder art. 8 Aw op 1 januari 2020 publiek domein is geworden. Vanaf dat moment zou je geen toestemming meer nodig hebben voor online publicatie. Het is immers meer dan 70 jaar geleden gepubliceerd.
Met deze uitspraak in het achterhoofd is het niet meer zomaar aan te nemen dat deze briefkaart publiek domein is. De maker zou bijvoorbeeld geen opdrachtrelatie met de uitgever gehad kunnen hebben of onterecht niet op de kaart vermeld kunnen zijn. En stel dat hij pas in 1980 overleden is, dan valt de prentkaart nog tot 1 januari 2051 onder het auteursrecht. Zo kan het gevolg van het vonnis van het gerechtshof dus voor dit voorbeeld zijn dat het auteursrecht met 30 jaar wordt verlengd, en zou voor de online publicatie van deze prentbriefkaart toestemming gezocht moeten worden van de maker.
Het Hof stelt een schadevergoeding vast op €60 voor 11 inbreukmakende prentbriefkaarten. Tot dit bedrag is het Hof gekomen op grond van de volgende feiten:
De hoogte van de bedragen die de eiser is overeengekomen met het archief Rivierenland, en
De gemiddelde hoogte van de Pictoright-vergoedingen.
Het Hof oordeelde dat het ontbreken van een zorgvuldig onderzoek naar de vervaardiger van Erfgoed Leiden geen rechtvaardiging was voor een hogere vergoeding aan de uitgever. Het bedrag voor inbreuk van foto’s op de website van ELO is daarmee vele malen lager dan het geëiste bedrag. €75 per foto tegenover €4,29 voor de inbreuk die ongeveer een jaar duurde.
Daarnaast is het bij rechtszaken over auteursrecht normaal dat de verliezende partij de proceskosten moet betalen, ofwel de advocaatkosten van de andere partij. Bij de eerste aanleg in 2018 moest ELO daarom een kleine 13 duizend euro betalen. In het hoger beroep heeft de rechter ook deze uitspraak vernietigd. Iedere partij moet nu zijn eigen kosten betalen. Dit betekent alsnog dat ELO waarschijnlijk enkele duizenden euro’s aan proceskosten van de eigen advocaat heeft betaald.
Bij het maken van een risicoanalyse kunnen deze bedragen ook meegenomen worden. Let wel, deze bedragen zijn alleen van toepassing voor deze casus. Iedere casus heeft een eigen afweging nodig.
Na een lange tijd van onzekerheid kan men weer grote delen van prentbriefkaartencollecties online zetten, namelijk die waarop geen naam van de feitelijke vervaardiger of een naam van een uitgever staat en die langer dan 70 jaar geleden zijn gepubliceerd. Voor die anonieme en pseudonieme werken kan je weer rustig ademhalen.
Wanneer je een prentbriefkaart, foto, of ander object gedigitaliseerd online wilt zetten en je weet het publicatiejaar maar er staat geen vervaardiger noch een uitgever op? Dan mag je ervan uitgaan dat het auteursrecht verloopt op 1 januari opvolgend 70 jaar na publicatie.
Staat er wel een uitgever op maar is de feitelijke vervaardiger niet bekend? Dan moet je een risicoafweging maken. Als je zeker weet dat de rechten vanaf de creatie al bij de uitgever liggen dan kan je ook van dezelfde 1 januari 70 jaar opvolgende publicatie uitgaan. Anders moet je alsnog op zoek gaan naar de daadwerkelijke maker en daarvan het overlijdensjaar vinden. Het blijft sowieso altijd van belang dat je als erfgoedinstelling in je collectiebeheersysteem zo duidelijk mogelijk bijhoudt wat er op het object staat (vervaardiger, uitgever) en wat je van deze partijen weet.
Dit praktisch handvat is met geschreven door Maarten Zeinstra, coordinator auteursrecht bij KVAN/BRAIN. Met veel dank aan Theo Vermeer, Expert Informatiebeheer bij het Stadsarchief Rotterdam en Annemarie Beunen, Senior Auteursrechtjurist bij de Koninklijke Bibliotheek.